Author Topic: Advies: ontwerpwetsvoorstel. Goed of slecht?  (Read 3676 times)

0 Members and 1 Guest are viewing this topic.

Melissa

  • Guest
Advies: ontwerpwetsvoorstel. Goed of slecht?
« on: 3 February 2007, 13:00:52 »
ADVIES

inzake

het ontwerpwetsvoorstel tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot invoering van een procedure voor deelgeschillen ter bevordering van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade



1.   Inleiding

Bij brief van 22 augustus 2006 (kenmerk 5437447/06/6) heeft de Minister van Justitie aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (hierna te noemen: de NVvR) advies gevraagd over het ontwerpwetsvoorstel tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot invoering van een procedure voor deelgeschillen ter bevordering van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade.

Het onderhavige advies is voorbereid door leden van de NVvR en vastgesteld door de Wetenschappelijke Commissie van de NVvR.


2.   Inhoud van het ontwerpwetsvoorstel

Het ontwerpwetsvoorstel vloeit voort uit de breed gevoelde wens om tot vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade te komen. De voorgestelde regeling voorziet in de mogelijkheid om bij verzoekschrift een deelgeschil met betrekking tot de afwikkeling van personenschade ter beoordeling voor te leggen aan de rechter die in de bodemzaak bevoegd zal zijn. Naar de NVvR begrijpt uit een bijdrage van G. de Groot in het Tijdschrift voor Personenschade (2005/4) is het voorontwerp het resultaat van samenwerking tussen het Ministerie van Justitie en de Raad voor de Rechtspraak.

Volgens het voorgestelde art. 1019j Rv kan ieder van partijen de deelgeschilprocedure beginnen. Art. 1019k regelt in lid 1 de bevoegdheid en in lid 2 de inhoud van het verzoekschrift, en bepaalt in lid 3 dat indien eerder een deelgeschilprocedure over de vordering is gevoerd, daarvan melding moet worden gemaakt en dat de stukken van die eerdere procedure(s) bij het verzoekschrift moeten worden gevoegd. Art. 1019l regelt de mogelijkheid voor de rechter om aansluitend op de deelgeschilprocedure met partijen te compareren. Art. 1019m houdt in dat de rechter het verzoek afwijst indien de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende bijdraagt aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Volgens art. 1019n staat tegen de beslissing in de deelgeschilprocedure geen hogere voorziening open. Art. 1019o onderscheidt ter zake van de gebondenheid van de rechter in de bodemprocedure drie categorieën van beslissingen. Art. 1019p heeft betrekking op de kosten.
Het ontwerpwetsvoorstel voorziet voorts in een wijziging van art. 7:942 BW, die kort gezegd ertoe moet leiden dat het onderhandelen over een schaderegeling tot stuiting van de verjaring ten opzichte van een aansprakelijkheidsverzekeraar leidt.


3.   Commentaar

3.1.   Algemene opmerkingen

De NVvR kan beamen dat de afdoening van zaken met betrekking tot vooral letselschade veelal moeizaam verloopt. Het buitengerechtelijke traject neemt vaak jaren in beslag, en daarbij moet dan in een deel van de gevallen de duur van een gerechtelijk traject nog worden opgeteld. Dat betekent dat de gekwetste en diens naasten, of in geval van overlijden de nabestaanden, lange tijd in onzekerheid verkeren over de afhandeling van de schade, hetgeen ongetwijfeld een aanzienlijke emotionele belasting is, nog afgezien van de kosten die aan beide zijden worden gemaakt. Het is alleszins begrijpelijk dat de wetgever naar mogelijkheden zoekt om tot vereenvoudiging en versnelling van de afhandeling van dit soort zaken te komen.

Juist omdat de NVvR dit streven naar vereenvoudiging en versnelling onderschrijft, heeft zij zich vooral gericht op de vraag of de in dit voorontwerp van wet voorgestelde regeling een bruikbaar middel tot dit doel is.

Voordat op die vraag wordt ingegaan, verdient opmerking dat reeds diverse initiatieven worden ontplooid om een voortvarende afwikkeling van personenschade te bevorderen. Deze zijn in de inleiding van de concepttoelichting met zoveel woorden aangeduid. De NVvR vraagt daarnaast aandacht voor een project van de Haagse rechtbank, waarin door gespecialiseerde rechters in alle complexe letselschadezaken meervoudig na antwoord wordt gecompareerd. Meervoudig compareren door gespecialiseerde rechters blijkt buitengewoon effectief: bijna 80% van de zaken wordt ter zitting geregeld en in de rest van de zaken is tot nu toe na de comparitie steeds meteen eindvonnis gewezen. Een dergelijk initiatief brengt bijzondere kosten met zich in verband met de (permanente) opleiding van de betrokken rechters, niet alleen wat betreft hun kennis van het aansprakelijkheidsrecht, maar ook wat betreft het trainen van hun zittingsvaardigheden. Daarnaast geldt dat de financiering van rechtbankzaken is afgestemd op het enkelvoudig afdoen van zaken. Een en ander maakt bedoeld project kwetsbaar en bedreigt zijn voortbestaan.
Ook andere rechtbanken ontplooien initiatieven op dit gebied, bij voorbeeld Zutphen met specialisatie in de ondersteuning en Arnhem waar de rechters zelf de letselschade berekenen. Het is daarom van belang dat de wetgever (en de Raad voor de Rechtspraak) zich niet alleen afvragen welke nieuwe initiatieven kunnen worden ontplooid, maar ook aan reeds ingezette veelbelovende initiatieven daadwerkelijk steun bieden.

Terugkerend naar de gestelde vraag: ook naar huidig recht lijkt het goed mogelijk dat een van beide partijen aan de rechter een beperkt bodemgeschil voorlegt, bij voorbeeld over de rechtsvragen a) of een rechtsvordering is verjaard, b) of en hoe een gekwetste zich in verband met artikel 6:101 BW moet laten herscholen en c) of kosten van huishoudelijke hulp moeten worden vergoed. De in het voorontwerp voorgestelde deelgeschillenprocedure is bedoeld als een extra rechtsingang.

De NVvR vreest nu dat de in deze vorm voorgestelde extra rechtsingang (deelgeschilprocedure) problemen zal oproepen in de verhouding tot een daarop volgende bodemprocedure en in bepaalde gevallen zelfs in de weg kan staan aan een voortvarende afwikkeling van personenschade. Dit is tegengesteld aan hetgeen met de regeling wordt beoogd. Deze stelling zal hieronder worden toegelicht.

Allereerst verdient aandacht dat veel onderhandelingstrajecten voortdurende principiële afwijzing van aansprakelijkheid (wegens de toedracht zelf of wegens veroorzaking van alle of diverse schadeposten) laten zien, terwijl toch voorschotten worden uitbetaald. De acute noodzaak tot procederen aan de kant van de gekwetste wordt daarmee gedempt. Anderzijds

behoudt de aansprakelijk gestelde (verzekeraar) zich alle weren voor en vormt dit voorbehoud een voortdurend onderhandelingsargument voor het geval het, ondanks de onderhandelingen, toch tot een procedure komt. Dit alles draagt in belangrijke mate bij aan de vertraging van de definitieve afwikkeling. Veel schadeposten, ook de kleinere, blijven principieel open liggen. Zij worden, indien een procedure volgt, alsnog principieel en praktisch bestreden door de aansprakelijk gestelde (en/of diens verzekeraar).

Wanneer de mogelijkheid om een deelgeschil te openen ook openstaat voor de aansprakelijk gestelde partij (of diens verzekeraar) is bepaald niet ondenkbaar dat een verzoek tot het beslissen van een deelgeschil door een `onwillige’ aansprakelijke partij (verzekeraar) bij wijze van vertragingstactiek wordt ingezet. Weliswaar kan de rechter volgens het voorgestelde art. 1019m het verzoek afwijzen indien de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende bijdraagt aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, maar het zal toch steeds enige tijd duren voordat een beschikking kan worden gegeven en intussen liggen de onderhandelingen stil. Het slachtoffer is hiermee niet gebaat. Bovendien veronderstelt een afwijzing op de bedoelde grond dat de rechter een beeld heeft van de stand van de onderhandelingen tussen partijen. De partij die zich tegen een bij wijze van chicane ingesteld verzoek moet verweren, zal in haar verweerschrift aan een en ander dan ook ruime aandacht moeten besteden, met alle kosten van dien. In dit verband kunnen bovendien de tuchtrechtelijke normen van advocaten omtrent het openbaren van confraternele correspondentie voor complicaties zorgen. Ook los van eventuele chicanes zal een deelgeschilprocedure gemakkelijk kunnen leiden tot juridische scherpslijperij, die de voortgang van de schadeafwikkeling achteruit in plaats van vooruit helpt. Het voorontwerp van wet biedt slachtoffers op dit punt onvoldoende garanties.

De voorgestelde regeling sluit niet uit dat ter zake van dezelfde personenschade meerdere malen deelgeschillen aan de rechter worden voorgelegd. Dit heeft niet alleen gevolgen voor de geschetste mogelijkheid van chicaneus gebruik, maar ook daarbuiten: de behandelende rechter zal zich steeds opnieuw in de zaak moeten inwerken. Weliswaar zal hij uit de omstandigheid dat opnieuw een deelgeschil is ontstaan eventueel kunnen afleiden dat de verzochte beslissing onvoldoende aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst bijdraagt, maar hij zal daarbij het verloop van de onderhandelingen als geheel moeten betrekken, en de rol van het desbetreffende deelgeschil daarin, en hij zal zijn beslissing ook moeten motiveren. De NVvR acht het, met het oog op art. 6 EVRM, niet vanzelfsprekend dat – zoals de concepttoelichting (p. 3, vierde alinea) suggereert – de rechter die het deelgeschil heeft beslist ook aan de beslissing in de bodemzaak zal kunnen deelnemen, nog afgezien van de realiteit dat rechters frequent rouleren tussen de verschillende sectoren van de rechtbanken en het daarom niet altijd mogelijk is dezelfde rechter in te zetten. Dat betekent dat een nieuwe rechter (of meervoudige kamer) zich zal moeten inwerken, terwijl bovendien de kans toeneemt dat die rechter (of kamer) in de bodemzaak over het deelgeschil anders oordeelt dan de rechter die het deelgeschil heeft beslist.

Art. 1019o onderscheidt drie soorten beslissingen in de deelgeschilprocedure met het oog op de mate van binding in de bodemprocedure. Dit onderscheid is buitengewoon subtiel en kan in een eventuele bodemprocedure gemakkelijk tot veel onduidelijkheid en onzekerheid leiden, wat eventueel ook hoger beroep in de bodemzaak zal kunnen uitlokken. Bovendien moet ook de maximale gebondenheid van lid 2 – namelijk dezelfde als die van een bindende eindbeslissing in een voorafgaand tussenvonnis – niet worden overschat. Reeds de aanwezigheid van nieuwe gegevens zal die gebondenheid terzijde kunnen stellen. Daar komt nog bij dat iedere gebondenheid ontbreekt in een eventueel hoger beroep van de bodemzaak.

Uit het voorgestelde art. 1019o lid 1 volgt dat ook een voorschot op de verschuldigde schadevergoeding inzet van de deelgeschilprocedure kan zijn. Niettemin is volgens art. 1019n steeds iedere hogere voorziening uitgesloten. Dit lijkt onvoldoende te zijn doordacht. In de

concepttoelichting heeft de NVvR vergeefs gezocht naar een rechtvaardiging voor de omstandigheid dat in de deelgeschilprocedure niet dezelfde waarborgen zullen gelden als bijvoorbeeld in het incassokortgeding (toetsing van spoedeisendheid, toetsing van het restitutierisico en de vatbaarheid voor hoger beroep).

Bij het voorgestelde art. 1019p kan ten slotte de opmerking worden gemaakt dat dit leidt tot een onbedoelde prikkel voor (de verzekeraar van) de aansprakelijke persoon om een bodemprocedure te beginnen of uit te lokken, omdat dit tot gevolg kan hebben dat de kosten van de deelgeschilprocedure van kleur verschieten (zie artikel 241 Rv). Dit betekent een aanmerkelijke beperking van de omvang van de ter zake van die kosten door hem aan de gekwetste en diens naasten, respectievelijk aan de nabestaanden verschuldigde vergoeding.

Mogelijk zijn ook de opstellers van het voorontwerp zich bewust geweest van de hiervoor aangeduide potentiële problemen. Art. V voorziet immers in een evaluatie binnen een termijn van drie jaar. Indien de geschetste problemen niet door de wetgever op een andere wijze kunnen worden ondervangen, en de gevolgen in de praktijk van invoering van een deelgeschilprocedure niet goed kunnen worden ingeschat, verdient het naar de mening van de NVvR in ieder geval aanbeveling, te beginnen met een pilot in enkele arrondissementen.

Het komt de NVvR overigens voor, dat veel van de hiervoor gesignaleerde problemen kunnen worden voorkomen indien zou worden gekozen voor een stelsel waarin een deelgeschilprocedure op gezamenlijk verzoek van beide partijen - of, indien de wetgever toch een rechtsingang wil bieden op verzoek van slechts één der partijen - alleen op verzoek van het slachtoffer en/of diens naasten respectievelijk nabestaanden.

Met het oog op de belasting van het voorstel voor de rechterlijke macht valt voorts een vereiste van concentratie te overwegen, in die zin dat ter zake van één (aansprakelijkheid scheppend) voorval niet meer dan éénmaal een deelgeschil aan de rechter kan worden voorgelegd. Naar analogie van prorogatie bij de kantonrechter (art. 96 Rv) kan, ingeval van een gezamenlijk verzoek, aan partijen worden overgelaten om vooraf te regelen of van de beslissing in het deelgeschil hoger beroep mogelijk zal zijn (vergelijk art. 333 Rv) en eventueel ook of aan de beslissing in het deelgeschil gezag van gewijsde zal (kunnen) toekomen. Aan een dergelijk stelstel kleven aanzienlijk minder risico’s dan aan dat van het voorontwerp en bedoeld stelsel kan naar aanleiding van ervaringen in de praktijk te zijner tijd verder worden ontwikkeld en uitgebouwd.

Het is om deze redenen, en uitdrukkelijk niet omdat de NVvR het streven naar vereenvoudiging en versnelling van de afhandeling van letselschaden niet zou onderschrijven, dat de NVvR de indiening van een wetsvoorstel overeenkomstig het huidige voorontwerp afraadt (met uitzondering van de hierna te bespreken stuitingskwestie). Subsidiair en aanvullend aan het voorafgaande voegt de NVvR hierna onder 3.2 nog enkele opmerkingen toe van meer technische aard.

Stuiting door onderhandelingen

Thans luidt art. 7:942 BW:
Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. Niettemin verjaart de rechtsvordering bij verzekering tegen aansprakelijkheid niet voordat zes maanden zijn verstreken nadat de vordering waartegen de verzekering dekking verleent, binnen de voor deze geldende verjarings- of vervaltermijn is ingesteld.
De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling, waarbij op uitkering aan-spraak wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde gevolg.
In geval van afwijzing verjaart de rechtsvordering door verloop van zes maanden.

Artikel III van het wetsvoorstel wil de tweede zin van lid 1 laten vervallen. Daarnaast stelt het een nieuw lid 4 voor waarin, in afwijking van lid 2, de verjaring wordt gestuit door iedere onderhandeling.

De NVvR onderschrijft het belang dat, naast andere stuitingsgronden (van artikel 3:317 BW), ook onderhandelingen tot stuiting van de verjaring kunnen leiden. Ook art. 10 lid 5 WAM voorziet daarin. Zoals het ontwerp echter thans is geformuleerd, lijkt het er op dat slechts onderhandeling een stuitingsgrond vormt. Dat kan niet de bedoeling zijn. In het ontwerp moet tot uitdrukking worden gebracht dat het een extra stuitingsgrond betreft.
De rechtspraak van het Benelux Gerechtshof (20 oktober 1989, NJ 1990, 660) zondert van het begrip “onderhandeling” de situatie uit dat de benadeelde op grond van de mededelingen van de verzekeraar moet begrijpen dat de verzekeraar een regeling zonder meer uitsluit. Voorkomen moet worden dat een verzekeraar met telkens afwijzende antwoorden een beroep op onderhandelingen kan pareren, terwijl de verjaring intussen was voltooid. Het dient daarom mogelijk te blijven om stuiting te bewerkstelligen via artikel 7:942 lid 2 BW. Het voorgestelde lid 4 zou ten minste moeten aanvangen met “In aanvulling op”. Ook de tweede volzin van lid 1 blijft nodig. Een en ander verdient nadere aandacht in de toelichting.


3.2.   Artikelsgewijs commentaar

3.2.1.   Ontwerpartikel 1019j

Het kan hier gaan om veel soorten van geschillen. De concepttoelichting (p. 7, tweede alinea) biedt een reeks van voorbeelden, die thans reeds grotendeels via kort geding en/of voorlopig deskundigenonderzoek kunnen worden beslecht. Er bestaat daarom behoefte aan betere, meer passende voorbeelden, waarvoor het ontwerp uniek in een oplossing voorziet. Geopperd is het voorbeeld dat de vordering wel of niet is verjaard. Maar ook hierover kan volgens sommigen reeds thans een daarop toegesneden verklaring voor recht worden gevorderd. De in aanmerking komende geschillen kunnen uiteenlopen naar hun aard: een geschil tot (voorschot-)toewijzing of afwijzing van een schadepost, een geschil over de wijze van schadeberekening, een geschil over “eigen schuld”. Nu het ontwerp aan de uiteenlopende aard in artikel 1019o verschillende gevolgen verbindt, zal het die consequenties daarvan duidelijker dan nu moeten aangeven.
Voor verscheidene van de thans in de toelichting genoemde voorbeelden geldt dat twijfel mogelijk is of inderdaad een afdoening als deelgeschil mogelijk is, hetgeen immers vooronderstelt dat het deelgeschil zou kunnen worden beoordeeld zonder de andere geschilpunten bij de beslissing te betrekken. De passage “kan bijdragen” laat ruimte voor veel interpretatiekwesties, die, mede vanwege de beginseluitsluiting van rechtsmiddelen en vanwege de feitelijke aard, niet snel zullen worden opgelost.

3.2.2.   Ontwerpartikel 1019k

Het vergt nogal wat studie om te ontdekken dat hier moet worden onderscheiden tussen het verzoek met betrekking tot het deelgeschil en de (totale) materiële vordering.
Uit artikel 1019o lid 1 in verband met artikel 1019n lijkt te volgen dat geen rechtsmiddel openstaat tegen toewijzing van een materiële vordering (bij voorbeeld kosten huishoudelijke

hulp) in een deelgeschil. De concepttoelichting (p. 11 bovenaan) daarentegen vergelijkt een dergelijke deelgeschilbeslissing met een deelvonnis en een voorlopige voorziening waartegen inderdaad direct hoger beroep kan worden ingesteld. Dit behoeft een nadere uitleg.

Volgens de concepttoelichting kan een verzoekschrift worden ingediend bij gewone brief. In kantongerechtsprocedures, zonder verplichte procesvertegenwoordiging, kan een ingewikkelde regeling als de onderhavige gemakkelijk tot problemen leiden in verband met de gecompliceerde regeling van artikel 1019o (waartegen de concepttoelichting op artikel 1019k op p. 8, vierde alinea en op artikel 1019o op p. 10, een na laatste alinea waarschuwt).  
Bij lid 2 sub c rijst de - hiervoor reeds besproken - vraag naar openbaarmaking van schikkingsonderhandelingen tussen (de advocaten van) partijen.    
Volgens de laatste alinea van de concepttoelichting op artikel 1019k zijn in beginsel ook bewijsregels van toepassing. De gevolgen hiervan behoeven een verduidelijking. Stelt de wetgever zich werkelijk een (verplichte) instructie voor, in het kader van de deelgeschillenregeling? Een verhoor van getuigen e.d. zal tot aanzienlijke vertraging van de afdoening van het deelgeschil en daarmee tot vertraging van de schadeafwikkeling leiden.

3.2.3.   Ontwerpartikel 1019n

Dit artikel lijkt te categorisch nu de concepttoelichting (p. 10-11) mogelijk wil uitgaan van direct hoger beroep zoals tegen een deelvonnis. Is misschien bedoeld (zie concepttoelichting op artikel 1019m) dat enkel tegen een afwijzende beslissing geen voorziening (rechtsmiddel) open staat?

3.2.4.   Ontwerpartikel 1019o

De hier opgenomen drieslag is voor burgers en ook voor advocaten met proceservaring veel te ingewikkeld en ook onvoldoende doordacht.
Aan de beslissingen van de in lid 3 bedoelde restcategorie kan de rechter in de bodemprocedure, volgens de concepttoelichting afhankelijk van de omstandigheden van het geval, de gevolgen verbinden die hij geraden acht. Deze wetgeving maakt de gevolgen voor de partijen onzeker en moeilijk in te schatten, hetgeen een nieuwe bron van rechtsstrijd zal opleveren.

3.2.5.   Ontwerpartikel 1019p

Uit het arrest HR 18 februari 2005 (Pejori c.s./Aegon), NJ 2005, 216 blijkt dat niet alleen eenvoudige buitengerechtelijke verrichtingen aan de kant van eiser maar ook die aan de zijde van verweerder, zoals een verzekeraar, van belang kunnen zijn. Wellicht wil de concepttoelichting daaraan nog aandacht schenken.


4.   Conclusie

De NVvR onderkent de problematiek waarvoor het voorontwerp van wet een oplossing wil bieden. Zij acht het alleszins begrijpelijk dat de wetgever naar mogelijkheden zoekt om te komen tot vereenvoudiging en versnelling van de afhandeling van letsel- en overlijdensschade, maar meent een procedure in de vorm die daaraan in dit voorontwerp van wet is gegeven te moeten ontraden, omdat zij betwijfelt of met de nu voorgestelde procedure het beoogde doel wordt bereikt. De NVvR heeft enkele alternatieven genoemd,  waaronder de suggestie te onderzoeken of een regeling tot stand kan worden gebracht die voorziet in een deelgeschilprocedure slechts op gezamenlijk verzoek van partijen of - indien de wetgever ook de mogelijkheid van een eenzijdig verzoek wil openen - een extra rechtsingang alleen voor het slachtoffer en diens naasten resp. nabestaanden.

De voorgestelde bepaling met betrekking tot de stuitende werking van onderhandelingen stuit niet op bezwaren. Wel verdient nadere aandacht dat de regeling, kort gezegd, een aanvullend, de gekwetste faciliterend karakter moet krijgen.


Den Haag, 19 oktober 2006

Namens het hoofdbestuur van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak,
de Wetenschappelijke Commissie

http://www.verenigingvoorrechtspraak.nl/