Author Topic: Terugvordering bijstandsuitkering vanwege ontvangen smartengeldvergoeding  (Read 7078 times)

0 Members and 1 Guest are viewing this topic.

Jan

  • Algemene moderator
  • Senior
  • *****
  • Posts: 469
LJN: BQ5236, Centrale Raad van Beroep , 09/3410 WWB   Print uitspraak
 
Datum uitspraak:   17-05-2011
Datum publicatie:   24-05-2011
Rechtsgebied:   Bijstandszaken
Soort procedure:   Hoger beroep
Inhoudsindicatie:   Geen recht op bijstand. Terugvordering bijstandsuitkering. Er is terecht een bedrag ter hoogte van 40% van de ontvangen immateriële schadevergoeding als vermogen in aanmerking genomen. De periode waarover wordt teruggevorderd is terecht aangevangen op de datum van het auto-ongeval en 2 jaar daarna geëindigd. Geen aanleiding om uit te gaan van een periode van 30 jaar. Geen dringende reden om af te zien van terugvordering.
 

Uitspraak
09/3410 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2009, 08/3022 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 17 mei 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.A. Pors, advocaat te Oud-Beijerland, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2011. Voor appellant is verschenen mr. Pors. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad ontleent aan de aangevallen uitspraak de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden (waarbij voor eiser moet worden gelezen appellant en voor verweerder het College):
“Eiser ontving een bijstandsuitkering.
Eiser is op 23 juli 1999 betrokken geraakt bij een auto-ongeval. Hij is ten gevolge hiervan blijvend invalide geworden. Bij eiser is een blijvende invaliditeit vastgesteld van 72%.
Eiser heeft in verband met het door hem opgelopen letsel als gevolg van het ongeval van Amev Schadeverzekering N.V. (Fortis), de verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval, een schade-uitkering ontvangen ten bedrage van in totaal
€ 57.268,90. Dit totaalbedrag bestaat uit € 2.268,90 aan door eiser geleden materiële schade en € 55.000,-- aan door hem geleden materiële schade. De immateriële schadevergoeding is bedoeld ter vergoeding van geleden en nog te lijden vermogenschade, inclusief schade wegens het aangetaste vermogen tot het presteren van arbeid over het verleden en de toekomst en ander nadeel met name ter compensatie van de door eiser geleden en nog te lijden pijn en smart, gederfde en te derven levensvreugde. Het voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst die eiser op 15 maart 2006 voor akkoord heeft getekend.
Verweerder heeft de door eiser ontvangen letselschadevergoeding bij het nemen van de primaire besluiten opgevat als ‘inkomen’ en dat in aanmerking genomen bij de bepaling van het recht op bijstand gedurende de periode waarop de inkomsten betrekking hebben of geacht worden betrekking te hebben. Verweerder heeft bij de primaire besluiten in totaal
€ 18.324,96 teruggevorderd voor de periode van 23 juli 1999 tot en met 31 oktober 2007.
J.A.M. Daalhuizen (hierna: Daalhuizen), senior Personenschadebehandelaar bij Fortis ASR Schadeverzekering N.V., heeft op verzoek van verweerder een andere toelichting gegeven op de schadevergoedingsuitkering aan eiser. Volgens Daalhuizen ziet de immateriële schadevergoeding feitelijk niet op het verlies van arbeidsvermogen, maar is dit gelet op de beoogde finale afronding, voor de volledigheid in de vaststellingsovereenkomst opgenomen. Het bedrag van € 55.000,-- betreft volgens Daalhuizen uitsluitend smartengeld.
Verweerder heeft zich, gelet op deze toelichting door Daalhuizen, bij het nemen van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de door eiser ontvangen schadevergoeding ‘vermogen’ is. Naast toepassing van de algemene vrijstelling van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder e, van de WWB, is het, naar mening van verweerder, uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord om 60% van het schadevergoedingbedrag niet als vermogen in aanmerking te nemen. Verweerder heeft daarom € 22.000,-- (40% van € 55.000,--) toegerekend aan het vermogen van eiser. Rekening houdend met het vrij te laten vermogen voor 1999 voor een alleenstaande van € 4.472,27 betekent dit, volgens verweerder, dat eiser ten tijde hier in geschil een vermogen ter beschikking had van € 17.527,73. Volgens verweerder had eiser om die reden in de periode van 31 oktober 1999 tot en met 31 oktober 2001 geen recht op bijstand en dienst het bedrag van € 17.527,73 te worden teruggevorderd.”

1.1. Het door de rechtbank bedoelde bestreden besluit is het besluit op bezwaar van 16 juni 2008. Dat besluit is bij besluit van 16 juli 2008 aangevuld met een nadere motivering met betrekking tot de vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand ten bedrage van € 322,--, waarbij het College de vier bezwaarschriften heeft beschouwd als zodanig samenhangend dat sprake is van één zaak.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juni 2008, zoals aangevuld met het besluit van 16 juli 2008, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag en wegens een onjuiste vaststelling van de kosten van rechtsbijstand, deze vergoeding vastgesteld op € 483,--, en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor het overige in stand gelaten. De rechtbank heeft het College gevolgd in zijn standpunt dat het uit een oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord is om 40% van de immateriële schadevergoeding buiten beschouwing te laten. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven ter zake van het griffierecht en de proceskosten in beroep.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 16 juni 2008 in stand zijn gelaten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het hier van belang zijnde wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.

4.1. Tussen partijen staat vast dat het aan appellant uitbetaalde bedrag van € 55.000,-- in zijn geheel een vergoeding voor immateriële schade betreft. Appellant stelt zich op het standpunt dat het College het gehele bedrag niet als vermogen in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw) in aanmerking had mogen nemen. De Raad volgt appellant daarin niet en overweegt daartoe het volgende.

4.1.1. Voor zover appellant zich heeft beroepen op het bepaalde in artikel 52, eerste lid, onder e van de Abw, berust dit op een onvolledige lezing van deze bepaling, aangezien daarin is bepaald dat een dergelijke vergoeding niet als vermogen in aanmerking wordt genomen voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Het College heeft derhalve terecht bezien of, en zo ja in hoeverre, het uit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord is de onderhavige vergoeding niet als vermogen in aanmerking te nemen.

4.1.2. Voorts heeft appellant in dit verband gewezen op de ernst van de gevolgen van het hem overkomen ongeval. De Raad ziet daaraan niet voorbij, maar dit kan er volgens vaste rechtspraak in vergelijkbare gevallen (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 11 mei 2004, LJN AO9283) niet toe leiden - gelet op het karakter van de Abw als laatste bestaansvoorziening bezien in samenhang met de hoogte van de verkregen schadevergoeding - dat het gehele bedrag bij de vaststelling van de vermogenspositie van appellant buiten beschouwing dient te blijven.

4.1.3. De Raad heeft, met inachtneming van hetgeen onder 4.1.1 en 4.1.2 is overwogen, geen grond gevonden om het standpunt van het College, dat een bedrag ter hoogte van 40% van de ontvangen schadevergoeding als vermogen in aanmerking diende te worden genomen, voor onjuist te houden.

4.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad op dit punt, terecht overwogen dat indien recht op schadevergoeding ontstaat door een ongeval, de aanspraken ter zake worden toegerekend aan een periode die aanvangt op de datum van dat ongeval, en dat dit slechts anders is indien er voldoende, op objectieve gegevens berustende redenen zijn om aan te nemen dat die aanspraken aan een andere, latere periode dienen te worden toegerekend. Met de rechtbank en anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat van zodanige redenen in dit geval niet is gebleken. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat, zo blijkt uit de vaststellingsovereenkomst, de onderhavige vergoeding voor immateriële schade als een lumpsum is gekenschetst, in algemene termen bedoeld voor geleden en nog te lijden schade, waarbij een toerekening over een bepaalde periode - volgens appellant ten minste 30 jaren - ook niet goed mogelijk is. Het College heeft dan ook terecht de datum van aanvang van de te beoordelen periode gesteld op 23 juli 1999 en vervolgens berekend over welke periode, gelet op de naderhand verkregen en alsnog in aanmerking te nemen middelen, aan appellant vanaf die datum onverschuldigd bijstand is betaald, hetgeen heeft geleid tot de vaststelling van een terugvorderingsperiode van 23 juli 1999 tot en met 31 oktober 2001. De stelling van appellant dat hij vanwege een schulddeling in de letselschadezaak in plaats van een bedrag van € 82.500,-- slechts een vergoeding van € 55.000,-- aan smartengeld vergoed heeft gekregen, en dat hij, wanneer hij wel de volledige smartegeldvergoeding zou hebben ontvangen uiteindelijk ook een groter bedrag had kunnen behouden, brengt de Raad niet tot een ander oordeel, reeds omdat het College in het kader van de verlening van de bijstand diende uit te gaan van het feitelijk beschikbaar gekomen bedrag.

4.3. Naar het oordeel van de Raad heeft het College, gelet op het voorgaande, een juiste toepassing gegeven aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Wet werk en bijstand.

4.4. Het College voert het beleid dat van terugvordering kan worden afgezien in het geval van - onder meer - dringende redenen. Appellant heeft aangevoerd dat het College in zijn geval ten onrechte niet zodanige dringende redenen aanwezig heeft geacht. De Raad volgt appellant hierin niet. Hetgeen appellant hierover ter ondersteuning van zijn standpunt heeft aangevoerd, is in essentie gelijk aan hetgeen hij heeft aangevoerd tegen het als vermogen in aanmerking nemen van een deel van de schade-uitkering. De Raad ziet daarin geen dringende redenen in de zin van het beleid van het College om van terugvordering af te zien.

4.5. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het College met zijn besluit van 16 juni 2008, waarbij het College de grondslag van de primaire besluiten van 7 november 2007 heeft verlaten, appellant in een slechtere positie heeft gebracht, met name omdat een veel kortere terugvorderingsperiode is gehanteerd dan aanvankelijk was geschied, terwijl toch een vrijwel gelijk bedrag van hem is teruggevorderd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad heeft reeds vaker tot uitdrukking gebracht dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg staat aan de handhaving van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. In dit geval is appellant daardoor overigens niet in een slechtere positie komen te verkeren. Weliswaar heeft het College in het besluit van 16 juni 2008 een andere terugvorderingsperiode gehanteerd, maar het aanvankelijk met de besluiten van 7 november 2007 in totaal teruggevorderde bedrag is met het besluit van 16 juni 2008 niet hoger geworden (zelfs enigszins verlaagd).

4.6. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2011